Wijzigingswet Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (maatstaf duur recht op uitkering e.a.)
Wet van 11 december 1996 tot wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (de maatstaf voor de duur van het recht op uitkering en enige andere onderwerpen)
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is de maatstaf voor de duur van het recht op uitkering bij aftreden als politiek ambtsdrager te wijzigen en enige andere wijzigingen aan te brengen in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel I
[Wijzigt de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.]
Artikel II
1
Een regeling van nabestaanden- en wezenpensioen, vervat in de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers of in een verordening als bedoeld in hoofdstuk 23 van die wet, wordt voor de toepassing van artikel 103 van de Algemene nabestaandenwet beschouwd als een pensioenregeling als bedoeld in dat artikel.
2
[Wijzigt de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.]
Artikel III
1
Voor een recht op nabestaanden- of wezenpensioen, ontstaan wegens overlijden tussen 30 juni 1996 en 1 juli 1999 van een politieke ambtsdrager, gewezen politieke ambtsdrager of gepensioneerde politieke ambtsdrager als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder a en b, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, van een nabestaande of een wees die geen recht heeft op uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet maar wel recht op pensioen of tijdelijke uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet zou hebben gehad indien die wet nog van kracht zou zijn geweest, geldt het volgende:
a
voor de toepassing van de bepalingen inzake samenloop van pensioen en algemeen pensioen over tijd vóór 1 januari 1986 (inbouwbepalingen) en de bepalingen inzake het recht op een toeslag wegens het ontbreken van recht op uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet heeft artikel II, eerste lid, geen werking;
b
de onder a bedoelde toeslag wordt berekend overeenkomstig de artikelen 22a en 67a indien het een toeslag op een nabestaandenpensioen betreft en overeenkomstig de artikelen 25a en 70a indien het een toeslag op een wezenpensioen betreft;
c
een toeslag op een nabestaandenpensioen wordt mede berekend over tijd na 31 december 1995, indien en voorzover in aanmerking genomen voor de berekening van het pensioen.
2
Het eerste lid, onder c, geldt mede voor een recht op nabestaandenpensioen, ontstaan wegens overlijden tussen 26 juni 1996 en 1 juli 1996 van een politieke ambtsdrager, gewezen politieke ambtsdrager of gepensioneerde politieke ambtsdrager als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder a en b, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, van een nabestaande die wegens dat overlijden recht heeft verkregen op een tijdelijke weduwenuitkering op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet, na het verstrijken van de duur van die uitkering.
3
Op een nabestaandenpensioen wordt een toeslag verleend indien degene die recht heeft op dat pensioen:
a
op 1 januari 1998 recht heeft op nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, welke uitkering vanaf deze datum wordt verminderd wegens inkomen uit of in verband met arbeid; en
b
het recht op de onder a bedoelde uitkering bestaat ter zake van een overlijden vóór 1 juli 1996; en
c
de rechthebbende op 1 juli 1996 inkomen genoot als bedoeld onder a.
4
De toeslag bedoeld in het derde lid bedraagt per pensioentellend jaar:
a
bij een bruto-inkomen als bedoeld in het derde lid, onder c, dat op 1 juli 1996 gelijk was of minder bedroeg dan f 40 000,- op jaarbasis, 2,5 procent van het verschil tussen de bedragen van de nabestaandenuitkering, zoals deze voor en na toepassing van de in artikel 67, eerste lid, van de Algemene nabestaandenwet bedoelde vermindering zijn vastgesteld;
b
bij een bruto-inkomen als bedoeld in het derde lid, onder c, dat op 1 juli 1996 meer bedroeg dan f 40 000,- op jaarbasis, 2,5 procent van het onder a bedoelde verschil, verminderd met twee derde gedeelte van het inkomen boven f 40 000,-, met dien verstande dat de toeslag niet negatief kan zijn.
5
De toeslag bedoeld in het derde lid is niet hoger dan het bedrag dat met overeenkomstige toepassing van het eerste lid zou zijn vastgesteld.
6
Het recht op de toeslag bedoeld in het derde lid bestaat voor zo lang recht bestaat op nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet, maar uiterlijk tot 1 juli 1999.
7
Bij een verordening als bedoeld in hoofdstuk 23 van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers kan een regeling worden getroffen overeenkomstig het eerste en het tweede lid. Het derde, vierde, vijfde en zesde lid zijn van overeenkomstige toepassing op een politieke ambtsdrager, bedoeld in artikel 2, tweede lid, onder d, van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers.
Artikel IV
Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst, met dien verstande dat:
a
artikel I, de onderdelen B, D 1, E 1a, K, M, P 3, Q 5 en AA 1, terug werkt tot en met 1 januari 1993, wat betreft de onderdelen D 1, P 3 en Q 5 voor zover daarbij artikelen van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers worden gewijzigd ter zake van de eindejaarsuitkering;
b
artikel I, de onderdelen E 1b en 5, G 2, H, Q 1, 3a, 4a, 6 en 7, S 2, T, W 1, BB, FF 1, 4a, 5a en 6, II 2 en JJ, terugwerkt tot en met 1 januari 1995;
c
artikel I, de onderdelen D 1 en 2, E 3 en 4, F, I, J, O, P 1, 2 en 3, Q 3b, 4b en 5, R, U, V, W 2 en 3, Z, DD, EE 1 en 2, FF 4b en 5b, GG, KK, LL, MM en NN, terugwerkt tot en met 1 januari 1996, wat betreft de onderdelen D 1, P 3 en Q 5 voor zover daarbij artikelen van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers worden gewijzigd in verband met de wijziging van artikel 105 van die wet, bij deze wet;
d
artikel I, de onderdelen AA 2, FF 2 en HH, werking heeft ten aanzien van voor een pensioenberekening in aanmerking te nemen tijd vanaf 1 januari 1994 en wat betreft onderdeel AA 3 terugwerkt tot en met die datum;
e
artikel I, de onderdelen A, L en CC, werking heeft ten aanzien van een recht op uitkering ter zake van een ontslag of aftreden ingaande 1 januari 1995 of later;
f
artikel I, de onderdelen D 3, P 4 en EE 3, werking heeft ten aanzien van voor een pensioenberekening in aanmerking te nemen uitkeringstijd waarin de belanghebbende inkomsten heeft uit een betrekking waaraan aanspraak op overheidspensioen wordt ontleend vanaf 1 januari 1995, en overigens eerst werking heeft ten aanzien van voor een pensioenberekening in aanmerking te nemen tijd waarin recht op uitkering bestaat uit hoofde van een ontslag of aftreden op of na de dag van inwerkingtreding van deze wet;
g
de artikelen II en III terugwerken tot en met 1 juli 1996.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te 's-Gravenhage, 11 december 1996
Beatrix
De Minister van Binnenlandse Zaken, H. F. Dijkstal
Uitgegeven de zestiende januari 1997
De Minister van Justitie,
w
Sorgdrager